Rond 12.000 v Chr. begon er een periode van flinke klimaatschommelingen. Eerst kwam er een warmere, vochtige periode, waarbij de toendra veranderde in een berken – dennenbos. De rendieren vertrokken naar het noorden en hun plaats werd ingenomen door edelhert, eland, ree, wild zwijn en bever. Er kwamen hier nieuwe bewoners, de Tjongercultuur. Aan het eind van deze warme periode werd het erg droog, met grote bosbranden als gevolg, een angstwekkende en onzekere tijd moet het voor deze mensen geweest zijn. Toen sloeg de kou weer toe, waarbij de bodem bevroor. Al het wild en mensen verdwenen weer, tot later de toendra weer terug kwam, met nieuwe rendierjagers: de Ahrenburgcultuur.
Het mesolithicum
Met deze stijging waren de ijstijden uitgeraasd. Vanaf 9.600 v Chr. kwam het klimaat tot rust en de temperatuur begon langzaam te stijgen, met maar kleine variaties. Het mesolithicum, de middensteentijd, was begonnen. De mensen die hier woonden waren jagers en de bossen begonnen te groeien met een rijke buit: oeros, wisent, edelhert, eland, ree, bever, wolf, beer en lynx. De bevolking werd talrijker. We zien dat aan de vele sporen die deze mesolithische mensen achterlieten, waaronder ook sporen van permanente nederzettingen, zoals haardkuilen langs de Boergrup, een kilometer ten noordwesten van de Hamburgcultuur vindplaats.
Ondoordringbaar oerbos
Het bos deed het goed. Te goed. Er was zelfs een moment waarop de mensen weer wegtrokken. Drenthe raakte bedekt met een ondoordringbaar oerbos, voornamelijk met eik, linde, hazelaar en iep. De stenen, niet geslepen, bijlen van de mesolithische bewoners waren geen partij voor de oprukkende bossen, daarbij waren deze mensen nog steeds jagers, die geen grond vrijmaakten voor hun gewassen. Veel mensen zochten hun heil elders, meer richting de kust, waar er meer en makkelijker te vangen prooien huisden.