In het begin van de 17e eeuw begon belangstelling te ontstaan om in het grensgebied van Weststellingwerf en Drenthe/Overijssel, ruwweg 1.000 hectare groot, de aldaar aanwezige dikke hoogveenlaag te exploiteren. Vooraanstaande, Weststellingwerfse families, zoals Idserda, Lyclama en Terwischa, bezaten veel grond in dat gebied. In 1608 richtten zij een compagnie op, die begon met het graven van een afvoersloot vanaf Steggerda naar de Linde, waarop dan het verdere vervoer naar Kuinre zou gaan. De betreffende families stonden daartoe een kwart van hun veengronden af aan die compagnie (Vierde Part). Bovendien betaalden zij tolgeld voor elk schip dat van die vaart, die de naam Steggerdaschipsloot kreeg, gebruik maakte.
Haaks hierop werd ook een dwarsvaart gegraven, evenwijdig dus aan de provinciegrens. Hoewel niet direct in uitvoering genomen, voorzag men wel een veel verdere doortrekking hiervan in oostelijke richting, naar Noordwolde.